Langs mij heen glijden de auto’s de stad in en uit
met tussen hun portieren de lauwe lading,
de mens, zoekend naar een uitweg uit de doolhof van straten
die zowel in- als uitgang zijn van deze stad.
De zuilengaanderij in halve cirkel,
een kaal monument afwisselend opgedragen aan de oorlog en de vrede
is het eerste dat ze zien als ze de stad binnenrijden.
Waar zouden zij aan denken?
Denken zij aan de olifant die met uitsterven bedreigd is,
aan wat zij vanavond zullen eten,
aan hun problemen tussen de lakens
of misschien denken zij wel aan mij?
Een lange, magere jongen die rekening neemt
van wie zij zijn en van wat zij doen.
Bestaan zij dan alleen wanneer ik hen kan zien?
Wat gebeurt er wanneer ik hen niet meer kan zien?
Waar rijden zij naartoe
en waarom mag ik niet mee?
–
Hier heeft de mens de natuur herschapen,
bomen en struiken werden aangelegd
ernaast plantte men huizen en wegen.
Een vogel claxonneert ongeduldig,
om, wanneer het licht op groen springt,
met een vliegende vaart zijn nest te verlaten.
Een stalen olifant wandelt traag tussen de straatlantaarns
en kijkt mij droef aan.
Wat wil hij toch, ik heb helemaal geen pindanoten
en geld wil hij al helemaal niet.
Met zijn slurf wijst hij naar de hemel,
hij wil zo graag vliegen maar dat kan nu eenmaal niet.
–
De olifant weent aan de rand van de beschaving.
Vanuit de diepte van zijn bestaan,
dat onzeker is,
spreekt hij mij aan.
Hij vertelt mij over al de dingen die ik niet begrijp,
over de oorlog die het landschap hertekende
en de mensen die hier toen woonden.
Hun namen liggen op de grond,
jonge mannen die voor altijd
achterbleven, geplant in de bodem van een vreemd gebied.
de letters zakken scheef
maar de herinnering blijft.
–
In mijn toren ben ik geborgen,
een oog kijkend door het raam.
Hier verdwijnen al mijn zorgen
en ben ik slechts een naam,
de letters op de bel bevestigen mijn bestaan.
Buiten stolt de dag al tussen de huizen
en de mens stil, herleid tot trillende hand achter het gordijn,
een schaduw achter de ruiten, raders in een brein.
De herinnering aan een lach, witte kamers en de opgelopen pijn,
alles ballast, bezinksel dat zal vergaan.
Toch blijft mijn oog geopend,
de handen uitgestrekt, niet grijpend maar begrijpend,
gevouwen rond de ondragelijke lichtheid van het bestaan.
Frederik Laurens
[jetpack-related-posts]